Omdat De Brès beseft dat zijn laatste dagen zijn aangebroken schrijft een drietal brieven:

  • aan zijn gemeente in Valenciennes; 2) aan zijn vrouw;  3) aan zijn moeder.

In de brief aan de broeders en zusters van Valenciennes worden zaken aan de orde werden gesteld, die veel details bevatten over zijn gevangenneming en het daaropvolgende verblijf in de cel van het Doornikse kasteel en daarna in Valenciennes. Ook vertelde De Brès in het kort iets over zijn gesprekken (soms echte twistgesprekken) met rooms-katholieke tegenstanders. Het dispuut met de bisschop van Atrecht komt er niet in voor; de datum van de brief was 18 april 1567 en de gesprekken met de bisschop waren toen net begonnen en liepen door tot mei.

De tweede brief richtte De Brès zich tot zijn vrouw, Catharina Ramon. Hij beschreef in de volheid van zijn geloof de moeiten waarin hij zijn vrouw en kinderen had gebracht. Hij wees hen op de eeuwige troost die God hen zal schenken:

“Hij is de Man der gelovige weduwen en de Vader der arme wezen: Hij zal u nooit verlaten. Dit verzeker ik u. Gedraag u altijd als een Christin en gelovige, standvastig in de vreze Gods, gelijk ge altijd hebt gedaan, en vereer, zoveel ge kunt, door uw goede levenswandel de leer van de Zoon van God, welke uw man gepredikt heeft: en daar gij mij altijd zeer innig hebt liefgehad, zo smeek ik u deze liefde te bewijzen aan onze kleine kinderen: onderwijs hen in de kennis van de waarachtige God en van Zijn Zoon Jezus Christus. Wees hun vader en moeder, en zie toe, dat zij het weinige goed, hetwelk God u gegeven heeft in ere mogen bezitten. Indien God u de genade schenkt, om na mijn verscheiden, als weduwe met uw kindertjes te blijven leven, zo zult ge zeer wel doen. Kunt ge dat niet en ontbreken u de middelen, zie toe, dat ge u dan verbindt aan een goed man, die gelovig is en Godvrezend, en een goed getuigenis heeft.[…] Adieu, Catharina, mijn zeer goede vriendin. Ik bid mijn God, dat Hij u wil troosten en eenswillendheid geven. […] En bewaar deze brief als een herinnering aan mij: hij is slecht geschreven, maar hij is geschreven zoals ik kan en niet zoals ik wil. Ik smeek u, mij aan mijn moeder aan te bevelen. Ik hoop haar, indien het God behaagt, een brief te schrijven om haar te troosten. […]

Uit de gevangenis den 12en April 1567.
Uw getrouwe man Guido de Brès, dienaar des Woords van God te Valenciennes, en thans
gevangene, in genoemde plaats, om den Zone Gods.”

De brief aan zijn oude moeder schreef Guido op 19 mei 1567. Het werd zijn laatste brief. Ook hierin wees hij op de enige troost die er is in leven en in sterven. Hij herinnerde zijn moeder eraan hoe ze, in verwachting van Guido, in de straten van Bergen een Italiaanse monnik naliep en toen biddend zei: ‘Mijn God, waarom hebt Gij mij niet zo’n kind gegeven? En mocht het kind dat ik verwacht Uw Woord prediken!’ U zei dat en God verhoorde.

Guido legde haar nog eens uit hoe zijn levensweg was geweest: dienaar van de Heer te zijn, ook in de moeilijkste tijden. Hij was zo blij dat hij dit heeft mogen zijn, dat hij zich soms al in de hemel waande! “Mijn lieve Moeder, ik bid U wees goedsmoeds te midden Uwer droefheid. Draag deze beproeving U van God gezonden, met geduld en blijdschap, wetende dat dit het welbehagen Gods is, dat men niet mag weerstaan, al zou men hiertoe de macht hebben. Leef Uw overige dagen in de vreze Gods, blijf mij gedenken, ook dat ik God heb gediend tot in de dood.”

De drie brieven getuigen alle van grote ernst en van sterke verbondenheid met zijn kerk, met zijn vrouw en kinderen en met zijn moeder. Guido de Brès is ondanks alles innig blij dat hij zo dicht bij zijn God mag leven. Ook als hij moet sterven.