Frouwe de Cock-Venema

moeder van de Afscheiding

De Afscheiding van 1834 mag dan op naam staan van dominee Hendrik de Cock, maar heeft zijn vrouw daar misschien veel invloed op uitgeoefend? Hoe was de sfeer in de pastorie van Ulrum toen het beslissende moment dáár was om zich af te scheiden van het Hervormd Kerkgenootschap? Nog belangrijker: Heeft de vrome Frouwe de Cock haar man eerder al zo sterk beïnvloed dat hij tot geestelijke ommekeer kwam? In Ulrum werd zij door tegenstanders gebrandmerkt als een Xantippe, lastig en humeurig. Maar was zij misschien de drijvende kracht achter de Afscheiding? Op deze vragen zoeken we een antwoord. Daarvoor is vooraf een korte verkenning van het geestelijk klimaat van het begin van de 19e eeuw noodzakelijk.

De Hervormde Kerk van 1816

In het koninkrijk der Nederlanden – in 1813/15 gevormd met Willem I als vorst – is het met de kerk der Hervorming in meerdere opzichten niet goed gesteld. De naamsverandering – van ‘gereformeerd’ naar ‘hervormd’ – mag nog niet eens zo’n probleem zijn, maar de invoering van de synodale hiërarchie is wel een compleet ongereformeerd gebeuren. Kerkenraden worden in 1816 een simpel verlengstuk van de algemene synode.

Nu kan men altijd hopen dat het geloofsleven hier niet onder lijdt. Deze structuurverandering is echter niet bedoeld om het geloof te versterken, die moet juist leiden tot versterking van de macht van de overheid in de kerk. Daarmee lijkt de kerk gedegradeerd te worden tot een maatschappelijk orgaan tot versterking van de eenheid van het vaderland. Iedereen moet braaf en deugdzaam leven – dan komt het wel goed met het koninkrijk van Willem I.

Voor een nieuw soort prediking, waarin confessionele kenmerken naar de achtergrond zijn geschoven, komt veel ruimte. De Hervormde Kerk maakt de band aan de gereformeerde belijdenis steeds losser. Leervrijheid is de wens van velen. De belijdenis is voor hen een oud document dat wel het geloof van de 16e eeuw weergeeft, maar niet meer past in de verlichte 19e eeuw.

Predikantenopleiding ‘verlicht’

Hendrik de Cock en zijn eega, Frouwe Venema, zijn geboren Groningers. Een belangrijke vraag is: Hoe is de geestelijke situatie in hun gewest? Als meetpunten letten we op twee zaken: a. de theologische opleidingen in het noorden; b. het aantal gemeenten waar ‘het geloof der vaderen’ nog in ere wordt gehouden.

De theologische vorming in Noord-Nederland vindt plaats aan de hogescholen van Franeker en Groningen. Onderzoek naar het daar gegeven onderwijs laat zien dat beide instellingen heel goed passen in de nieuwe tijd van het verlichte denken. Gedachten over God en mens, over verlossing en vrede, worden zo geformuleerd dat de ‘scherpe kantjes’ er af zijn. De belijdenis van Gods toorn over de zonde(val), en van het offer van Christus die door Zijn dood en opstanding redding bracht voor een verloren mensheid, wordt van haar kracht beroofd. Men kan zich geen God voorstellen die Zijn Zoon opofferde aan een kruis; dat is toch onmenselijk! Genade van God betekent voortaan dat de mens nieuwe kansen krijgt: via een mix van eigen krachten en Goddelijke bijstand kan men weer hogerop komen. Onderwijs  in de godsdienst is gericht op de verbetering van de mens. Religie is zoveel als werken aan de  opvoeding van mensen, die natuurlijk niet zo verdorven zijn als de Dordtse Leerregels wel beweren.  Van Calvijn wil met niets weten, hij is voor velen een vreemde Fransman die men op afstand houdt. Dat geldt ook voor de voorgangers uit de Nadere Reformatie, zoals Voetius en Brakel. Wat voor de meeste predikanten rond 1830 echt telt is een combinatie van ‘gezond verstand’ en ‘oud geloof’ – die volgorde is beslissend. Kerkhistorisch zitten we hier aan de startlijn van  wat uitgroeit tot de Groninger Richting en het Modernisme.

Groningen: geen pronkjuweel

Ons tweede meetpunt betreft de aanwezigheid van gemeenten waar ‘het geloof der vaderen’  nog in hoge ere is. Die gemeenten moet men in het noorden met een lampje zoeken. In de provincie Groningen zijn er heel weinig kerken die echt gereformeerd zijn. Een heel klein aantal predikers doet in de eerste decennia van de 19e eeuw zijn best om hun gemeenten voor te gaan in ‘het spoor der vaderen’. Maar de algemene trend is om zo veel mogelijk ‘gematigd verlicht’ te zijn. Wat nog rest aan klassiek gereformeerd geloof is zo miniem, dat men moet spreken van ‘vrome eilandjes’ in een brede context van ‘verlicht geloven’.

Het Groningen van de tijd van De Cock is volgens gereformeerden geen ‘pronkjuweel’ meer; men is ver afgedwaald van de confessionele vastberadenheid van mannen als Menso Alting en Franciscus Gomarus uit het begin van de 17e eeuw.

Maar wat is dan de overtuiging van Hendrik de Cock en zijn Frouwe?

Frouwe Venema

In een boerderij bij Wildervank stond in 1803 de wieg van Frouwe Venema; niet ver van Veendam waar Hendrik de Cock in 1801 geboren was. Later, als De Cocks vader burgemeester van Wildervank is, zitten de kinderen bij elkaar op school. Frouwes vader, Helenius Venema, heeft een landbouwbedrijf langs het kanaal van Wildervank naar Stadskanaal. Qua stand behoren de beide families tot de boerenaristocratie. De Franse tijd levert hen meer op dan velen hebben durven denken.

Aan de kerk van Wildervank zijn twee veelbetekenende mannen verbonden: de verlichte ds. J.G. Oosterbeek, die naast zijn ambtelijk werk ook les geeft aan kinderen die eigenlijk naar de Latijnse School in Groningen moeten – maar ze mogen de eerste leerjaren in eigen dorp doorlopen. Zo ook Hendrik de Cock. De andere voorman is Hendrik Nieman, een bejaarde catechiseermeester. Van hem krijgt de jeugd wekelijks onderricht in de leer van de kerk – en dat gebeurt in orthodoxe zin. Nieman weet met zijn woorden veel indruk te maken, ze blijven hangen in het geheugen en het geweten van zijn pupillen, Wanneer we ons niet vergissen is dat zeker bij Frouwe Venema het geval geweest.

Deze boerendochter blijft in Wildervank als haar vriend Hendrik naar de stad Groningen gaat om de Latijnse School af te maken en om daarna theologie te studeren. Frouwe heeft na de lagere school de zogeheten ‘Fransche School’ bezocht, waar men naast ‘Fransch’ ook les krijgt in muziek en dans. Dat Frouwe dit alles wel waardeert is zeer aannemelijk; ze gaat ook graag met haar zus Eetje naar de kermis in Winschoten. Toch heeft Frouwe, volgens een later getuigenis, een ietwat stroef en ernstig karakter. Hendrik daarentegen is erg joviaal en kan aanstekelijk lachen. .

Verliefd en getrouwd

In 1820 trouwt een oudere broer van Hendrik de Cock met de genoemde Eetje Venema. Op de bruiloft begint de liefdesrelatie tussen Frouwe en Hendrik vastere vormen aan te nemen: zij is nu 17 en haar studerende vriend 19. Vanaf 1822 schrijven de minnaars elkaar regelmatig. En nadat Hendrik in 1823 slaagt voor het toelatingsexamen tot het predikambt wordt er uitgezien naar een beroep uit een kerkelijke gemeente. Dat komt uiteindelijk uit het dorpje Eppenhuizen – dicht bij Uithuizen in het uiterste noorden van de provincie Groningen. Op 11 februari 1824 trouwen Hendrik en Fouwe in Wildervank. De ouders van Frouwe zijn dan al zo zwak dat ze er niet meer bij kunnen zijn. Binnen een maand betrekt het jonge paar de pastorie van Eppenhuizen. Daar wordt op 1 november van hetzelfde jaar een zoon geboren: Helenius. De vrouwen uit de gemeente komen langs om vader en moeder geluk te wensen. Tot echt geestelijke gesprekken komen ze niet – het openlijk spreken over wat er diep in het gemoed van de mens omgaat, is voor velen een stap te ver.

Via Noordlaren naar Ulrum

Dat terughoudende komt De Cock ook tegen  in Noordlaren, waar hij in 1827 predikant wordt. Daar heerst veel onkunde, al zijn er enkele mensen die de predikant vragen om meer te preken over ‘de vrije genade’. Wat dat precies inhoudt, is ook voor De Cock nog niet echt duidelijk. Op aanraden van zijn vrouw gebruikt De Cock voor de catechisatie voortaan het ‘Kort Begrip’, in plaats van het tamelijk onbevredigende vraagboekje van ds. Lucas Egeling uit Leiden. Voor zijn preken oriënteert De Cock zich vaak op remonstrantse (!) voorgangers, getuige hun vele werken in zijn boekenkast.

In 1829 neemt De Cock het beroep aan naar Ulrum, als opvolger van zijn studievriend Petrus Hofstede de Groot (die hoogleraar wordt in Groningen).  Hier begint bij Hendrik en Frouwe een langzaam proces van geloofsverdieping. Of en hoe er wederzijdse beïnvloeding heeft plaatsgevonden vertellen de bronnen niet, maar zoiets wezenlijks als geestelijke ommekeer houdt men toch niet voor zichzelf? De Cock leert nu de Dordtse Leerregels kennen, alsook de Institutie van Calvijn. Ook Frouwe begint meer en meer vrijmoedigheid te tonen. De geloofsverdieping wordt gedateerd in de jaren 1832/1833. Bij de geboorte van haar tweede dochter, Eelbrin getuigt zij op kraamvisites van ‘het eeuwig welbehagen’ dat God in Christus ook voor haar heeft weggelegd. Zij zingt graag Psalm 89:7 en 8. De kracht van het geloof wordt merkbaar in heel haar optreden. Zij zal bij haar man de laatste weifelingen in zijn strijd voor de gezonde leer hebben weggenomen. Samen willen ze voortaan opkomen voor de gereformeerde belijdenis! Hun  zoon Helenius het verwoordt het later zo: “Overtuigd als zij (= Moeder) was dat Vader niet ongeroepen den strijd had aangebonden voor de gereformeerde leer en waarheid en dat hij niet zichzelven zocht maar eeniglijk de eer des Heeren bedoelde, het welzijn der gemeente en het heil van zondaren, kon zij geloovig verbeiden, wat ook de toekomst baren zou.”

Afscheiding en daarna

Frouwe de Cock heeft de ellende van de schorsing van haar man, zijn pogingen om recht te krijgen bij kerkelijke en wereldlijke instanties, met grote toewijding beleefd. Zij blijft voor hem bidden en zorgen. Maar zij oefent geen aanwijsbare invloed uit op de besluitvorming tot afscheiding. Dat laat zij over aan de kerkenraad van Ulrum. Maar als de Afscheiding dan een feit is en Ulrum al spoedig een militaire bezetting ondergaat, is zij de vrouw die haar deel aan het lijden ook ontvangt. Haar huishouding wordt ‘zomaar’ uitgebreid met een hele afdeling soldaten die soms op ruwe wijze hun plaats en verzorging opeisen. En die inkwartiering duurt vele maanden …!

Frouwe blijft met haar kinderen in de pastorie van Ulrum als haar man in de Groninger gevangenis belandt, drie maanden lang (winter 1834/35). Financieel heeft ze moeten leren de touwtjes aan elkaar te knopen, want de kerken van de Afscheiding zijn – mee door de hoge boetes wegens ‘onwettig’ vergaderen – niet rijk.

Hoe vaak is ze later, als de familie De Cock in het Drentse Smilde woont, niet alleen geweest als haar man op pad is om nieuwe gemeenten te stichten? Meer dan 85 gemeenten heeft De Cock geïnstitueerd – overal in de provincies Groningen en Drenthe, in delen van Friesland en Overijssel, Utrecht en Noord-Holland, tot in het Duitse Bentheim toe. En dat alles is niet zonder gevaar!

Hendrik de Cock is vanaf 1840 vaak ziek; hij overlijdt in Groningen op 14 november 1842. Zijn vrouw blijft achter met vijf kinderen. Twee jonge kinderen waren hun vader al voorgegaan. In 1846 trouwt Frouwe opnieuw; haar tweede man is Harm G. Poelman, predikant binnen de afgescheiden kerken. Helaas overlijdt hij al in 1854.

Frouwe Venema trouwt niet weer. Ze blijft haar kinderen dienen met liefde en aandacht; ze is voor hen een flinke, standvastige steun.  De oudste zoon, Helenius, wordt in 1854 docent aan de dan geopende Theologische School te Kampen.

Frouwe heeft de leeftijd van de zeer sterken mogen overschrijden: zij overlijdt op 24 september 1889 in Groningen. Op de Zuiderbegraafplaats is ze bij haar eerste man begraven.

Frouwe de Cock-Venema heeft zich een bescheiden ‘moeder van de Afscheiding’ betoond en in alles als een ‘moeder in Israël’.■