Veenbranden behoren tot de vergeten rampen. In de vroegere hoogveengebieden in Noord-Nederland kwamen ze geregeld voor. Tot aan het einde van de 19e eeuw waren ze veelal een gevolg van het ‘boekweitbranden’. Bij turfwinning bestond eveneens brandgevaar: door onweer, maar ook door onvoorzichtigheid met vuur, vonken van machines of brandstichting.

Protestprent uit 1878 (Bremen). De houtgravure laat de werkzaamheden bij het veenbranden zien. Links wandelen burgers met opgetrokken neus langs de brandende venen. – Gravure: Bibliothek Ostfriesische Landschaft, Aurich

In de Noord-Nederlandse hoogveengebieden verbouwde men al in de 17e eeuw boekweit. Om het veen geschikt te maken als landbouwgrond, ontwaterde men het met behulp van op gezette afstanden gegraven greppels. Nadat het veen na enkele jaren voldoende droog was, startte het branden. Dat gebeurde door met een vuurkorf brandende turfdeeltjes uit te strooien om de veenkluiten te laten smeulen, waardoor voedingsstoffen voor boekweit vrijkwamen. Na egalisatie van de met as bedekte bodemlaag werd daarin boekweit gezaaid. Het boekweitbranden veroorzaakte door de enorme rookontwikkeling veel klachten. Vooral in Drenthe klaagde men in de 19e eeuw hierover. Met oostenwind kon men tot ver in Groningen en zelfs tot in Friesland overlast ondervinden van smog, afkomstig van veenbranden in het aangrenzende Duitse gebied.

Uit de hand gelopen

Door het boekweitbranden kon niet alleen de bovenste laag gaan smeulen, maar ook de diepere veenlagen zelf in brand vliegen. In geval van grote droogte en harde wind konden zo felle veenbranden ontstaan. Doordat de brand ondergronds voortwoekerde, konden de vlammen plotsklaps op onverwachte plekken uit het veen opflakkeren.

Noord-Nederland kende in de 19e eeuw twee grote veenbranden: die van 1880 bij het Drentse Weerdingermond, in de omgeving van Emmen, en in 1833 bij Zevenhuizen, Leek. De veenbrand bij Weerdingermond, ontstaan door boekweitbranden, breidde zich snel uit. Binnen enkele uren verbrandden negentig huizen en raakten honderden mensen dakloos. Een jongetje van vier kwam om. De schade werd begroot op 150.000 gulden.

Veenbrand bij Zevenhuizen

Nog erger was de brand in de venen bij Zevenhuizen en De Wilp, in 1833. Aan het einde van een warm en droog voorjaar ontstond het ‘typisch Nederlandse weer’: drukkende warmte, gevolgd door onweer. Op de middag van 11 juni trokken zware onweersbuien over Noord-Nederland met aansluitend een zware zuidwesterstorm: een ‘ideale’ combinatie voor een veenbrand. Door blikseminslagen gingen veendeeltjes smeulen; de daarop volgende storm deed de rest. Binnen een mum van tijd waren er op verschillende plaatsen in het veengebied felle branden.

De brand was waarschijnlijk begonnen bij De Wilp en greep daarna snel om zich heen: langs de ‘bebouwde’ landen van De Linde, Marum, Nuis, Niebert, De Holm, Tolbert en Leek. Voorts liep de grens van de veenbrand langs de Zevenhuister Hoofdvaart, de Haspelwijk en de Hoofdvaart tot in Friesland. Het zwaarst getroffen was Zevenhuizen. Dit dorp werd grotendeels in de as gelegd. De brand verspreidde zich zo snel, dat veel bewoners en arbeiders, die in Zevenhuizen en omgeving werkten, zich slechts het vege lijf konden redden door hard er vandoor te gaan en vervolgens in het water, de Jonkersvaart of een wijk, te springen.

Slachtoffers en schade
Uiteindelijk kwamen er drie mensen om: schipper Jan Pieters Kooijma (22) en zijn knechtje Riewert Jacobs Kooij (14), uit respectievelijk Ezinge en Ulrum. Zij waren bezig turf in hun schip te laden gingen er, ondanks waarschuwingen van vluchtend werkvolk, niet tijdig vandoor. Rieuwert zou nog hebben gehuild en gesmeekt om te mogen gaan, maar mocht van de gierige schipper, denkend aan zijn scheepslading van 12 tot 14 ton turf, niet vertrekken. Arbeider Roelf Jans Venema uit Zevenhuizen overleed een tweetal dagen later aan de gevolgen van brandwonden. Achteraf was het een wonder dat er niet meer slachtoffers waren gevallen bij deze felle en grootschalige brand, die bovendien zo snel om zich heen greep.

De materiële schade was enorm. Burgemeester H.P. Wichers van Leek en Marum berichtte de Gouverneur [voorganger van de CdK, AB], dat het vuur 66 woningen, vijf schepen en een molen met alles erin had verwoest. Honderden mensen raakten mensen dak- en bezitloos. Bovendien was er een enorm verlies van brandstof. De droogte was ideaal geweest: in het veen stonden talloze turfhopen gereed voor verkoop. Ze verteerden in korte tijd door de vlammenzee. Hierdoor ging naar schatting meer dan 1,1 miljoen ton turf verloren. De brand zorgde ook voor ontwrichting van het verveningsbedrijf en veroorzaakte daardoor werkloosheid.

 Emotioneel
De burgervader die zelf poolshoogte nam in het getroffen gebied, was emotioneel aangedaan. Zo schreef hij naar aanleiding van zijn bezoek aan de ‘Oude Wijk’ en Jonkersvaart: ‘Innig ontroerd en met weemoed vervuld nam ik afscheid van den armen Venema, die, buitendien reeds zwak gezeten, nu door de vernieling zijner woningen, turf en bagger was geruïneerd.’

Om de eerste en voornaamste noden te ledigen, maakte men gebruik van een destijds wel vaker gebruikt middel in geval van noodsituaties en rampen: een collecte. Een met toestemming van de gemeente Leek gehouden inzameling bracht bijna 500 gulden op. Uiteindelijk kon een speciaal benoemde commissie over 200.0000 gulden en allerhande materialen, afkomstig uit het hele land, beschikken om de ergste nood te lenigen. Het verloren gegane deel van Zevenhuizen verrees op een andere plek, maar het zou nog jaren duren eer men de schade weer te boven was.

Uit de Staatscourant, 17 juni1833

Bronnen:
J. Sijbolts, Geschiedenis van Vredewold (Leek 1957)
W.T. Vleer, Gemeente Marum door de eeuwen heen (Marum 1973)