Kilte besluipt mijn vingertoppen
En schendt mijn fijngevoeligheid.
Wie zal ’t proces van sterven stoppen
Als alles hier verslijt?

De kilte knijpt de nauwe aderen
Geniepig af, het warme bloed
Voelt de verstijving langzaam naderen,
Trekt zich terug. Voorgoed?

Nog niet. Ik strek ijskoude handen
Verlangend naar de warmte uit,
Daar smelten weg knellende banden,
Kleurt de eng witte huid.

Ze werken weer, volgen bevelen,
Die instrumenten van mijn hand.
Kunnen weer voelen, tasten, strelen,
Als de hand zich ontspant.

Vaak dienen ze, ineengevouwen
Wanneer ik neerkniel, mijn gebed
En buigen dan in stil vertrouwen
Voor de tien van Gods wet.

Wanneer mijn hart de laatste slag slaat
En zich de laatste vijand meldt,
Mijn vlees de weg van alle vlees gaat,
Worden zij uitgeteld.

Zij tasten al naar ’t eeuwig Eden
Daar is hun arbeid op gericht,
Door Jezus wordt dit kille heden,
Mild, leefbaar, warm en licht.

Want wat mij ook mag overkomen,
Waardoor ‘k zal worden aangetast,
Dat ik mag worden opgenomen
In heerlijkheid, staat vast.

Zij zullen, tintelend van vreugde
Mijn harp vol van aanbidding slaan,
Als ik in snarenspel bedreven
Hem tegemoet mag gaan.

“het lied van Mozes en het lied van het Lam”
Openb. 15 : 2 – 4 (BGT)
Zondag 22 (HC)