Maar hoe zou het verder moeten gaan? De Brès dacht erover na hoe Calvijn de gelovigen aanspoorde om openlijk voor hun geloof uit te komen. Enerzijds was dat niet zonder gevaar, anderzijds moest men ook niet bang zijn voor vervolging. Het zou mooi zijn als de overheid toestemming gaf voor het houden van kerkdiensten. Maar opeens maakte een deel van de protestantse stadsbevolking de zwaai naar publiek optreden met een uitdagend karakter. Massaal ging men op de avonden van 29 en 30 september 1561 psalmen zingen voor de huizen van verschillende overheidspersonen; dit waren de ‘chantéries’.  Waren dit geloofsuitingen of demonstraties met een radicale rand? Moest op deze manier de publiciteit worden gezocht? De Brès was er niet gelukkig mee. Hij overdacht een en ander in zijn huurwoning aan de Rue de Marvis (in de stadwijk Saint-Brice); daar zat hij vaak in het tuinhuisje – dichtbij de stadsmuur – de (on)mogelijkheden en (on)wenselijkheden na te gaan van een publiek optreden. Welke weg moest hij bewandelen als verantwoordelijk dienaar van de Almachtige?

In die gespannen situatie ontstond bij hem een gedachte dat hem in de weken na september 1561 steeds meer bezighield. Hij bedacht dat hij met één document naar twee kanten verantwoordelijkheid moest uitstralen: a. naar de kant van zijn geloofsgenoten, onder wie een flink aantal radicalen; b. naar de overheid in de stad Doornik en de hoogste overheid die vanuit Brussel (en Madrid) alle Nederlanden regeerden. Hij was al een tijdje bezig geweest met de Confession de Foy, ofwel de Confessio Belgica, d.i. de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De eerste Nederlandse vertaling heette Belydenisse des gheloofs (1562). Met haar 37 artikelen was deze confessie uitermate geschikt om te dienen als Bijbels onderwijs aan de gelovigen.

De nieuwe geloofsgemeenschap die men trachtte te vormen diende toch één en hetzelfde christelijke geloof te belijden? Het mooie voorbeeld van de belijdenis die Calvijn had opgesteld zette De Brès aan tot het opstellen van een even reformatorische confessie – met eigen accenten – voor de hele Nederlanden. Hij liet een flink aantal exemplaren drukken, zodat ze een plekje konden krijgen bij de geheime lectuur in de huizen van zijn medegelovigen. De Brès zou er zelf voor zorgen dat de overheden ook voldoende exemplaren kregen om het geheel te beoordelen op zijn katholieke inhoud.

Maar voor de overheden was alleen het kleine boekje met de belijdenis niet voldoende; de magistraten moesten ook per brief vernemen met welke zaken zij geconfronteerd werden en hoe de beklijders van deze confessie zich indachten hoe de overheid zou moeten optreden. Met dat doel schreef De Brès in de maand oktober 1561 een aantal brieven aan de overheden, zowel die in Doornik, als in Brussel en Madrid, om inzicht te geven in de religieuze veranderingen die zich voltrekken in hun gebieden. Daarin volgde De Brès het voorbeeld van de apostel Petrus die ooit aan de gelovigen in de Vroege Kerk schreef: ‘Wees altijd bereid tot verantwoording aan ieder die u rekenschap vraagt van de hoop die in u is’ (1 Petrus 3:15). En in de 16e eeuw hadden Zwingli en Calvijn hun geloofsgetuigenissen ook vergezeld doen gaan van heldere brieven aan de koning van Frankrijk. Wellicht zou hij zijn beleid van vervolging wijzigen en begrip tonen voor het katholiek karakter van het geloof van de aanhangers van de nieuwe leer. De Brès maakte een pakketje van zijn documenten en dacht zich in hoe hij dat bij de plaatselijke overheid zou bezorgen. En hoe het in Brussel zou aankomen, en in Madrid…

 

Vorig artikelBlijf bidden
Volgend artikelVreeland via brug
Mijn naam is Harm Veldman (* 1942) en ik ben sinds 1965 decennia lang onderwijzer/leraar geschiedenis geweest. Ik heb daarnaast veel onderzoek gedaan naar lokale en regionale kerkgeschiedenis, maar ook naar de nationaal-kerkelijke ontwikkelingen in Nederland. Mijn grote interesse betreft de eeuw van de Europese Reformatie.Mijn promotieonderzoek richtte zich op het leven en werk van Hendrik de Cock, de ‘vader van de Afscheiding van 1834’. De promotie vond plaats in 2009 aan de Theologische Universiteit van de GKv te Kampen, promotor was prof. dr. M. te Velde.