ook door mijn vader
aan tafel verteld

In een kleine middeleeuwse stad
Woonde een vrouw die echt
Haar op haar mooie tanden had:
Een manwijf zogezegd.

Ze bestuurde straf, met vaste hand
Haar huis en het bedrijf
Waarvan haar man de eigenaar was.
Knap was ze, buiten kijf.

Hij was een sterke, forse vent
Maar veel te goed voor haar,
Geduldig, rustig, ijverig.
Stond altijd voor haar klaar.

Deed domweg alles wat ze wou
En had van het begin
Zijn vrouw tot in de grond verwend:
Ze kreeg altijd haar zin.

Met het gevolg dat hij zijn lief
Nooit meer tevreden zag.
Wat hij ook deed, haar scherpe tong
Striemde hem slag op slag.

Op ’t laatst hield hij het niet meer uit,
Vluchtte naar de pastoor,
Biechtte bij hem zijn moeite op,
Legde zijn leed hem voor.

Die was erg met de man begaan,
Maar hij was veel te laat.
De vrouw wegsturen mocht hij niet,
Scheiden is een groot kwaad.

Hier had hij geen ervaring mee,
Geen vrouw wachtte op hem thuis,
Hij troostte waar hij kon en zei:
“Mijn broeder, draag uw kruis”.

Verrast hoorde de biechteling
Hem aan, greep nieuwe moed:
“Bedankt, meneer pastoor, bedankt,
Wat doet uw raad mij goed!”

Maar de pastoor, verbouwereerd
Door de geestdrift van de man,
Die schielijk opstond en verdween,
Begreep er niets meer van.

De goeierd was nu gauw weer thuis,
Vrouwlief stoof op hem af.
Het regende weer verwijten, waar
Hij ditmaal niet om gaf.

Hij greep haar beet, tilde haar op,
Droeg haar de kamer rond,
Pas toen ze zweeg, was uitgeraasd,
Zette hij haar op de grond.

Zij sloeg en schopte, krabde en beet,
Maar het hielp allemaal niet,
Wanneer zij tierde, droeg hij haar.
Het einde van het lied

Was dat zij inzag hoe verkeerd
Haar handelwijze was.
Ze hield zich in, erkende schuld,
Bewonderde zijn groot geduld

Kreeg hem weer lief, toonde berouw
En bleef hem tot de dood toe trouw.

motto: wie niet slim is, moet sterk zijn